Onze jurist Marcel van der Zande vertelt in zijn nieuwe blog over de zogeheten gemengde overeenkomst. Hij zoomt in op de combinaties verkoper-aannemer en opdrachtnemer-huurder.
18 oktober 2018
In de rechtsverhouding met je klanten heb je als ondernemer soms gelijktijdig meerdere juridische petten op. Ik ga het hebben over 2 voorbeelden daarvan: de combinatie verkoper-aannemer en de combinatie opdrachtnemer-huurder. De situatie dat een rechtsverhouding eigenlijk 2 verschillende overeenkomsten tegelijk is, noemen we juridisch ook wel een gemengde overeenkomst. Op de juridische afdeling van FNV Zelfstandigen merken we dat onze leden dit niet altijd weten. Of dat ze er verkeerde verwachtingen aan verbinden. Reden genoeg om er eens juridisch op in te zoomen. Ik begin met een recent voorbeeld uit de praktijk.
Kort geleden adviseerde ik een zzp-lid met een hoveniersbedrijf over de weigering van een particuliere klant om een voorschotnota te betalen. Hij zou bij die klant een nieuwe voortuin aanleggen. Daarvoor hadden ze samen een vaste aanneemsom afgesproken. De hovenier leverde aan de klant de benodigde materialen (onder andere stenen bloembakken, afrastering, houten bielzen, een kunststof vijverbak, een vijverpomp, kiezel, tuintegels, opsluitbanden). De kosten daarvan waren in de aanneemsom verdisconteerd en maakten daarvan ongeveer 35% uit.
Op grond van zijn algemene voorwaarden had ons lid de materiaalkosten in zijn geheel opgenomen in een voorschotfactuur. Die factuur moest de klant betalen vóór levering van dat materiaal en de aanvang van de werkzaamheden. De rest van de aanneemsom betrof arbeidsloon. Dat zou de hovenier na oplevering van de tuin in een tweede factuur in rekening brengen aan de klant.
Het geschil ontstond toen de klant aangaf niet meer dan 50% van de materiaalkosten vooruit te willen betalen. Hij vroeg een aangepaste voorschotnota. Daarop gaf ons lid aan dat hij bij gebreke van de afgesproken betaling helemaal geen materiaal bij de klant zou afleveren en niet zou beginnen met het aanleggen van de tuin. De klant stelde zich op het standpunt dat ons lid daartoe niet gerechtigd was.
Hoe moeten we dat juridisch beoordelen?
Duidelijk was dat ons lid roerende zaken aan de klant verkocht en leverde, en dat hij een werk van stoffelijke aard tot stand bracht voor de klant, namelijk een nieuwe voortuin. Hier hadden we dus te maken met de combinatie van een koopovereenkomst (tussen een professional en een particulier, ook wel consumentenkoop genaamd) en een overeenkomst van aanneming van werk. Die overeenkomsten zijn beide specifiek geregeld in ons Burgerlijk Wetboek en daarom worden ze ook wel aangeduid met de term ‘benoemde’ of ‘bijzondere’ overeenkomsten. Daarvan zijn er meer; een aantal daarvan noem ik verderop. Nu eerst aandacht voor de algemene bepaling over de gemengde overeenkomst.
In ons Burgerlijk Wetboek kom je meerdere bepalingen tegen die gaan over gemengde overeenkomsten. In art. 6:215 is een algemene regeling opgenomen. Daarin is het volgende bepaald:
‘Voldoet een overeenkomst aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten, dan zijn de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet.’
In een uitspraak van 2017 (Groeneveld/Staat) geeft de Hoge Raad aan dat in de situatie van onverenigbaarheid, door uitleg van de gemengde overeenkomst dient te worden bepaald welke bepalingen in het concrete geval voor gaan. Dat kan er zelfs toe leiden dat bepalingen van dwingend recht buiten toepassing moeten worden gelaten. Ik kom daar verderop op terug.
Ondanks dat het niet met zoveel woorden in art. 6:215 BW staat, is van een gemengde overeenkomst géén sprake, als de overeenkomst in 2 of meer van elkaar onafhankelijke (bijzondere) overeenkomsten kan worden opgesplitst. Dat kwam ook duidelijk aan bod in die uitspraak van de Hoge Raad. Bij onze hovenier kon die splitsing in een koopovereenkomst en een overeenkomst van aanneming van werk worden gemaakt.
Dat deed hij zelf ook, want de bepaling in zijn algemene voorwaarden over 100% vooruitbetaling van het materiaal verwees expliciet (en uitsluitend) naar een koopovereenkomst. Ook had hij op zijn offerte een duidelijke splitsing aangebracht tussen materiaal (behorend bij de koopovereenkomst) en arbeid (behorend bij de overeenkomst van aanneming van werk). Van een gemengde overeenkomst zoals bedoeld in art. 6:215 BW was hier dus eigenlijk geen sprake. Maar als dat wél het geval was geweest, had toepassing van dat artikel tot dezelfde uitkomst geleid als ik verderop beschrijf.
Specifieke regelingen over de gemengde overeenkomst in ons Burgerlijk wetboek.
Op sommige plaatsen in de wet zijn specifieke regelingen over gemengde overeenkomsten - of situaties die daarop lijken - opgenomen. Mochten die op enige wijze strijdig zijn met de algemene regeling van art. 6:215 BW, dan gaan die specifieke regelingen voor. Voorbeelden daarvan zijn:
Art. 7:5 lid 4 BW (combinatie consumentenkoop en aanneming van werk; zaak maken en leveren, bijvoorbeeld op maat gemaakte gordijnen):
‘Indien de te leveren roerende zaak nog tot stand moet worden gebracht en de overeenkomst krachtens welke deze zaak moet worden geleverd voldoet aan de omschrijving van artikel 750 (aanneming van werk), dan wordt de overeenkomst mede als een consumentenkoop aangemerkt indien de overeenkomst wordt gesloten door een aannemer die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een opdrachtgever, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De bepalingen van deze titel (Koop en ruil) en die van afdeling I van titel 12 (Aanneming van werk in het algemeen) zijn naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel (Koop en ruil) van toepassing.’
Art. 7:18 lid 3 BW (combinatie consumentenkoop en aanneming van werk: zaak leveren en installeren, bijvoorbeeld een keuken):
‘Indien in geval van een consumentenkoop de verkoper verplicht is zorg te dragen voor de installatie van de zaak en deze installatie ondeugdelijk is uitgevoerd, wordt dit gelijk gesteld aan een gebrek aan overeenstemming van de zaak aan de overeenkomst. Hetzelfde geldt indien de installatie door de koper ondeugdelijk is uitgevoerd en dit te wijten is aan de montagevoorschriften die met de levering van de zaak aan de koper zijn verstrekt.’
Art.7:290 lid 3 BW (combinatie huur bedrijfsruimte en huur woonruimte):
‘Tot de in lid 2 bedoelde bedrijfsruimte worden ook gerekend de onroerende aanhorigheden, de bij het een en ander behorende grond en de, mede gelet op de bestemming van die bedrijfsruimte, afhankelijke woning.’
Art. 7:610 lid 2 BW (combinatie arbeidsovereenkomst en andere benoemde overeenkomst):
‘Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 (de arbeidsovereenkomst) voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel (Arbeidsovereenkomst) en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.’
Art 8:41 BW (gecombineerd goederenvervoer):
‘Bij een overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer gelden voor ieder deel van het vervoer de op dat deel toepasselijke rechtsregelen.’
Art. 8:121 BW (gecombineerd vervoer van personen)
‘Bij een overeenkomst van gecombineerd vervoer van personen gelden voor ieder deel van het vervoer de op dat deel toepasselijke rechtsregelen.’
Veel zzp’ers die werken in de dienstverlening doen dat op basis van een opdrachtovereenkomst. Uit art. 7:400 lid 1 BW vloeit voort dat een overeenkomst van opdracht nooit gelijktijdig een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst van aanneming van werk, een vervoersovereenkomst of een overeenkomst van bewaarneming kan zijn. De bepalingen van die overeenkomsten kunnen dus niet náást de bepalingen van de opdrachtovereenkomst van toepassing zijn, ondanks dat art. 6:215 BW dat in beginsel wel mogelijk lijkt te maken.
Terug naar de casus van de hovenier en de vraag over de juridische beoordeling
Als we kijken naar de wettelijke bepalingen over aanneming van werk, is de regeling in de algemene voorwaarden van ons lid over 100% vooruitbetaling van het materiaal zonder meer geoorloofd. Zo’n regeling is ook best begrijpelijk, want de aannemer moet dat materiaal voorfinancieren en dat gaat vaak om forse bedragen. Daardoor loopt hij een groot financieel risico als de klant die kosten niet of niet op tijd betaalt, want hij moet zijn eigen leveranciers natuurlijk wel gewoon op tijd betalen. De wettelijke bepalingen van de koopovereenkomst geven echter iets anders aan.
Artikel 7:26 lid 2 BW bepaalt namelijk het volgende: ‘………Bij een consumentenkoop kan de koper tot vooruitbetaling van ten hoogste de helft van de koopprijs worden verplicht.’ Die bepaling is niet van dwingend recht (zie art. 7:6 lid 1 en lid 2 BW), dus partijen zouden contractueel daarvan mogen afwijken (en algemene voorwaarden zijn onderdeel van het contract).
Echter, in art. 7:6 lid 2 BW is bepaald dat bedingen in algemene voorwaarden waarbij ten nadele van de koper wordt afgeweken van de wettelijke bepalingen over consumentenkoop, als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Die bedingen zijn daardoor vernietigbaar (art. 6: 233 BW), en de klant beriep zich ook daarop. In dit geval had die dus gelijk en had ons lid ten onrechte zijn werkzaamheden opgeschort.
Hij was helemaal gefocust op de aannemingsovereenkomst, maar hij had zich ten aanzien van het materiaal moeten focussen op de koopovereenkomst, en meer in het bijzonder op de consumentenkoop. Voor alle duidelijkheid: als zijn opdrachtgever/klant een bedrijf of een instelling was geweest, had hij terdege die 100 % vooruitbetaling mogen verlangen, maar dus niet bij deze particuliere opdrachtgever.
Hoge Raad 10-3-2017, ECLI:NL:HR:2017:405 (Groeneveld/Staat)
Hier was sprake van een gemengde overeenkomst in de zin van art. 6:215 BW, namelijk een overeenkomst tot het verzorgen van de catering bij besloten bijeenkomsten in een kasteel (dat is een opdrachtovereenkomst in de zin van art.7:400 BW), gecombineerd met het recht van gebruik van ruimten in dat kasteel voor een publieksrestaurant. Voor dat gebruiksrecht betaalde de restauranthouder maandelijks een bedrag aan de beheerder/gebruiker van het kasteel, te weten de Staat der Nederlanden.
Dat is een huurovereenkomst in de zin van art. 7:290 BW. De opdrachtovereenkomst werd op enig moment door de Staat opgezegd en de ontruiming van het restaurant werd aangezegd, waarna de restauranthouder zich beriep op de wettelijke huurbescherming van art. 7:290 e.v. BW.
Het geschil draaide eigenlijk om de vraag of de restauranthouder terecht uit het kasteel was ontruimd, nadat de Staat die ontruiming in kort geding had gevorderd en de voorzieningenrechter die vordering had toegewezen. De rechtbank (sector kanton) en het gerechtshof kwamen tot dezelfde conclusie als de voorzieningenrechter.
De restauranthouder stelde dat de ontruiming in strijd was met de wettelijke huurbeschermingsbepalingen, die volgens hem op grond van art. 6:215 BW ook moesten worden toegepast op zijn rechtsverhouding met de Staat. Die stelde echter dat in dit geval uit art. 6:215 BW voortvloeit dat de huurbeschermingsbepalingen moeten wijken voor de bepalingen over opzegging van de opdrachtovereenkomst.
Zij overweegt in dit verband het volgende (r.o. 3.3.5): ‘Gelet op het voorgaande heeft het hof, na te hebben vastgesteld dat de overeenkomst mede voldoet aan de omschrijving van de overeenkomst van huur en verhuur (van bedrijfsruimte), terecht onderzocht of de rechtsverhouding tussen partijen kan worden gesplitst in twee afzonderlijke overeenkomsten.
Het hof heeft, na ontkennende beantwoording van die vraag en bij het uitgangspunt dat de regels omtrent opzegging van een huurovereenkomst enerzijds, en die geldend voor de opzegging van een overeenkomst van opdracht anderzijds, onverenigbaar zijn, geoordeeld dat het verlenen van cateringdiensten in dit geval zodanig centraal staat en overheerst dat de regels voor opzegging van de overeenkomst van opdracht dienen te worden toegepast. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.’
Mijn conclusie
Bij de hovenier kon de rechtsverhouding tussen partijen wél worden gesplitst in 2 aparte overeenkomsten (namelijk een aannemingsovereenkomst en een consumentenkoopovereenkomst), maar hij richtte zich voor zijn juridische standpunt op de verkeerde (de aannemingsovereenkomst). Dat leidde tot een onjuiste opstelling richting zijn klant. Vanwege die mogelijkheid van splitsing was artikel 6:215 BW op de rechtsverhouding niet van toepassing.
Bij de restauranthouder kon de rechtsverhouding tussen partijen niet worden gesplitst. Artikel 6:215 BW was op die rechtsverhouding wél van toepassing, maar dat leidde er juist toe dat de dwingendrechtelijke huurbepalingen moesten wijken voor de niet-dwingendrechtelijke bepalingen van de opdrachtovereenkomst. Hij kon daardoor geen beroep doen op de wettelijke huurbescherming.
Hoe dan ook, als de rechtsverhouding van partijen voldoet aan meerdere bijzondere overeenkomsten, is het kiezen van de juiste juridische richting niet steeds eenvoudig. Vraag daarom zo nodig op tijd advies bij onze juridische afdeling.
Marcel van der Zande
jurist